Internationale Spectator 7 – 2015 (jrg. 69) – Item 7 van 7

BOEKRECENSIE

Geschiedenis van een ministerie

Jan Willem Brouwer

Rik Coolsaet, Vincent Dujardin en Claude Roosens, met medewerking van Vincent Delcorps en Anne-Sophie Gijs

Buitenlandse Zaken in België. Geschiedenis van een ministerie, zijn diplomaten en consuls van 1830 tot vandaag

Tielt: Lannoo, 2014; 435 pp.; € 49,=;

ISBN: 978-94-0142-241-3

cover

In het boek Buitenlandse Zaken in België zijn de reorganisaties van het Belgische ministerie van Buitenlandse Zaken en haar transformatie gedurende de afgelopen twee eeuwen zorgvuldig geboekstaafd tegen de achtergrond van de nationale en internationale politieke ontwikkelingen. Daarbij maken de auteurs ook duidelijk welke problemen typisch Belgisch waren, zoals de koninklijke bemoeienis met de buitenlandse politiek en de taalkwestie.

Direct na de afscheiding van Nederland waren de buitenlandse betrekkingen essentieel voor België. De dienst die de internationale belangen van de nieuwe staat moest behartigen, werd op 18 oktober 1830 opgericht als Diplomatiek Comité. Dat comité was de voorloper van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat in 1934 de naam ‘ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel’ kreeg, in 1981 tijdelijk werd omgedoopt in ‘Ministerie voor Buitenlandse Betrekkingen’ en sinds 2002 door het leven gaat als ‘Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking’.

De transformatie van het departement

De naamswijzigingen tonen in een notendop de transformatie die het ministerie in bijna twee eeuwen heeft ondergaan. Buitenlandse Zaken in België wil deze geschiedenis vastleggen. Aan het boek werkten enkele vooraanstaande specialisten mee: de Franstalige historici Claude Roosens en Vincent Dujardin, bijgestaan door Vincent Delcorps en Anne-Sophie Gijs (Université Catholique de Louvain), verzorgden de eerste twee delen over de periode vanaf het eerste begin tot aan de Eerste Wereldoorlog en vanaf 1914 tot en met de wederopbouw na de bevrijding van België in 1944. De Vlaamse politicoloog Rik Coolsaet (Universiteit Gent) schreef het derde deel over de jaren 1945 tot heden.

De auteurs hebben de reorganisaties van het ministerie zorgvuldig geboekstaafd tegen de achtergrond van de nationale en internationale politieke ontwikkelingen. Aanvankelijk verliepen de veranderingen traag, zeker in vergelijking met de quasi permanente herstructurering sinds de Tweede Wereldoorlog. De transformatie was overigens niet altijd uniek. Ook in andere landen worstelden ministeries sinds het eind van de 19de eeuw met het groeiend belang van de buitenlandse economische betrekkingen en vroeg de multilaterale diplomatie na 1945 om een drastische aanpassing van het diplomatieke métier.

Nog tot in de jaren 1920 bemoeide de vorst zich met de keuze van de minister

“De carrière is jammer genoeg minder frivool geworden,” verzuchtte secretaris-generaal Jean van den Bosch in 1961: de diplomaat leek een ‘hotelier’ geworden, vooral bestemd om de talrijke interdepartementale missies te ontvangen die de eigenlijke onderhandelingen zouden voeren. Ook in andere landen waren er competentiegeschillen met Economische Zaken of met de minister-president. En ook elders zorgde de integratie (of niet) van Ontwikkelingssamenwerking voor complicaties.

Koninklijke bemoeienis met de buitenlandse politiek

Tegelijk maken de auteurs duidelijk welke problemen typisch Belgisch waren. Dat was ten eerste de rol die de Koning lange tijd speelde in het buitenlands beleid. Nog tot in de jaren 1920 bemoeide de vorst zich met de keuze van de minister. Vaak was er sprake van een “parallel buitenlands beleid” buiten de minister en de ambassadeurs om. Dat was vooral pregnant gedurende de Eerste Wereldoorlog, toen Albert I weigerde de neutraliteit op te geven. Pas in juli 1918 accepteerde hij de inlijving van het Belgische leger in de geallieerde strijdkrachten.

In mei 1940 kwam het zelfs tot een breuk tussen koning en regering. Leopold III koos voor capitulatie en de ministers voor de Londense ballingschap. Deze ‘Koningskwestie’ leidde uiteindelijk tot Leopolds abdicatie in 1951, waarmee een einde kwam aan de koninklijke bemoeienis met de buitenlandse politiek.

De taalkwestie

Een tweede typisch Belgisch probleem was natuurlijk de taalkwestie. Die speelde al in de 19de eeuw. De bemanning van de Belgische koopvaardijvloot was Vlaams – behoefde die geen steun van diplomaten die Nederlands spraken? De invoering van het algemeen kiesrecht, rond de eeuwwisseling, versterkte het demografisch overwicht van Vlaanderen. De druk op het opnemen van Nederlandstalige diplomaten nam daardoor toe. Het ministerie verzette zich lange tijd tegen uitvoering van de taalwetten. Het Frans was immers de taal van de diplomatie! Wel kregen vanaf 1937 kandidaat-diplomaten de kans om het toelatingsexamen in het Nederlands af te leggen.

Het had weinig effect. Nog in 1951 was nauwelijks 15% van de diplomaten Nederlandstalig. Pas in de jaren 1960 zou speciale wetgeving een taalevenwicht bewerkstelligen. In het volgende decennium ontstond een nieuw probleem toen de staatshervorming op gang kwam. Naarmate de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten werden uitgebreid, kregen zij ook zeggenschap over buitenlandse politiek – eerst op het culturele vlak, later ook op het economische. Na de grondwetswijziging van 1993 kregen zij tevens het recht verdragen te sluiten met derde landen.

De federalisering leidde aanvankelijk tot een malaisestemming op het ministerie. Aan het eind van de 20ste eeuw werd de vrije val echter gestopt: de uiteenlopende standpunten van federale regering en deelstaten behoefden dringend coördinatie. Daarbij bleken het ministerie en de federale diplomaten onmisbaar. Op de lange termijn lijken de staatshervormingen de positie van BZ te hebben versterkt.

De topambtenaren

Ook individuele ambtenaren krijgen in Buitenlandse Zaken in België de nodige aandacht. Zoals Auguste Lambermont, die als secretaris-generaal vanaf 1859 tot zijn dood in 1905 bijdroeg aan de 19de-eeuwse ontwikkeling van het ministerie. Of Jean-Charles Snoy et d’Oppuers, de oppermachtige secretaris-generaal van Economische Zaken, die er min of meer in zijn eentje verantwoordelijk voor was dat Buitenlandse Zaken aanvankelijk het nakijken had in de Europapolitiek. Pas na Snoy’s vertrek in 1959 kon het ministerie op dit terrein zijn coördinerende rol verwerven.

Een mooie bijrol in het boek is weggelegd voor Henri Lambotte, de bureauchef die gedurende de Tweede Wereldoorlog verantwoordelijk was voor het departementsarchief. In mei 1940 slaagde hij erin het archief – 1600 kisten, 200 kubieke meter – per trein, boot en trein naar Groot-Brittannië te vervoeren en vervolgens onder te brengen in een vochtig kasteel in Wales. Eind 1944 verzorgde hij het transport in omgekeerde richting.

Het is vervelend om een recensie in mineur te eindigen, maar in dit geval is dat onvermijdelijk. Wat te denken van de zonderlinge doornummering van de voetnoten (tot en met 1488)? Mede door het ontbreken van een lijst van bronnen en literatuur is het zoeken hierdoor buitengewoon moeizaam.

Ernstiger is dat de vertaling van de Franstalige hoofdstukken te wensen over laat. Zelfs al houdt men er rekening mee dat het Vlaams en het Noord-Nederlands uit elkaar groeien, dan nog zijn sommige zinnen werkelijk onbegrijpelijk. Zoals op p. 268, waar het gaat om de situatie in 1944-1945 na de terugkeer van de regering-in-ballingschap: “Terwijl het Brusselse departement lijdt onder tekorten, was dat in Londen erg actief aan de zijde van de minister, waardoor de Londense agenten zich de facto in een voordelige positie bevinden.” Ten slotte is het onvergeeflijk dat een index van persoonsnamen ontbreekt. Neen, deze mooie, erudiete studie had beslist een betere uitgave verdiend.