Internationale Spectator 4 – 2015 (jrg. 69) – Item 13 van 20

opinie

Een pleidooi voor multilateralisme

Rolph van der Hoeven & Karel van Kesteren

Later dit jaar zal de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) de Post-2015-Ontwikkelingsagenda bespreken en vaststellen. Deze agenda volgt op de door de AVVN aangenomen millenniumdoelen (MDG’s), die in 2000 werden opgesteld en een looptijd hadden tot 2015. De discussies over de resultaten van de MDG’s en over de nieuwe agenda maken duidelijk dat er een breed gedeeld gevoel heerst dat inspanningen om de armste delen van de wereldbevolking een beter bestaan te bieden niet meer kunnen bestaan uit klassieke ontwikkelingshulp, dat wil zeggen hulp die uit goedertierenheid vanuit landen die alles grosso modo voor elkaar hebben wordt aangeboden aan de achterblijvende landen. Al was het alleen maar omdat de meeste achterblijvers niet meer in de armste landen wonen, maar in middeninkomenslanden.[1]

De uitdaging waar we nu als mensheid voor staan, is een samenstel van coherente maatregelen te nemen om mondiale uitdagingen, waaronder het terugdringen van armoede en inkomensgelijkheid, aan te pakken. Afspraken daarover kunnen zich niet beperken tot de situatie in de landen die traditioneel gelden als ontwikkelingslanden, maar moeten ook de middeninkomenslanden en de ontwikkelde landen betreffen. Ook daar manifesteren de mondiale problemen zich en ook daar is sprake van armoede en inkomensongelijkheid.

Een mondiaal sociaal contract

Een post-2015-ontwikkelingsagenda zou daarom de vorm kunnen hebben van een mondiaal sociaal contract, waarin op internationaal niveau bindende afspraken gemaakt worden over economische groei, klimaatverandering, armoede, ongelijkheid en representatie.[2] De in de Post-2015-agenda voorgestelde Sustainable Development Goals (SDG’s) bieden daartoe een aanknopingspunt.

Nederland is actief bezig met de voorbereiding van de SDG’s. In dit artikel argumenteren we dat een actieve bijdrage aan de voorbereiding en implementatie van de SDG’s verder moet gaan dan klassieke ontwikkelingssamenwerking, waarbij we pleiten voor meer multilaterisme.

Thans geeft Nederland ongeveer 30% van zijn ontwikkelingsbegroting uit aan zowel bilaterale als multilaterale hulp; iets minder dan 30% aan particuliere hulp via maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven; en iets meer dan 10% aan schuldkwijtschelding en andere activiteiten die internationaal als ontwikkelingshulp worden gekwalificeerd.[3]

Van bilaterale naar multilaterale hulp

De grens tussen bilaterale hulp en multilaterale hulp is overigens onduidelijk. Veel hulp wordt gegeven via multilaterale instellingen, maar is gebonden aan door Nederland bepaalde bestemmingen, geografisch en/of thematisch. Het geld komt dus niet vrij ter beschikking aan de multilaterale instellingen en mag dus eigenlijk niet tellen als multilaterale hulp. Veelal wordt hier de term multi-bi gebruikt.

Naar onze mening wordt het tijd dat deze verdeling verandert en wel door bilaterale hulp (vrijwel) geheel om te zetten in hulp via multilaterale instellingen. Dit pleidooi voor het drastisch inperken, of zelfs afschaffen, van bilaterale hulp ten gunste van multilaterale hulp klinkt sommigen misschien revolutionair in de oren. Maar een multilaterale aanpak vormt de oorsprong van de huidige ontwikkelingssamenwerking. De Nederlandse regering legde in 1949 in de eerste nota over ontwikkelingssamenwerking de nadruk op het programma van de VN en op een multilaterale aanpak van hulp.[4] De daaropvolgende nota, in 1955, bevestigde niet alleen deze multilaterale aanpak, maar schetste ook expliciet een aantal krachtige argumenten waarom een multilaterale benadering verre te prefereren is boven een bilaterale. (MvBZ, 1955, zie box).

De derde nota, van 1962,[5] sprak ook nog steeds, met drie goed geformuleerde argumenten, voorkeur uit voor de verlening van bijstand langs de multilaterale weg, maar maakte tevens gewag van een aantal landen die bilaterale hulp aanboden en opperde dat bilaterale hulp ook gunstig zou kunnen zijn. De nota stelde dan ook voor om bilaterale hulp een meer institutioneel karakter te geven.

Hoebink argumenteert dat er ten tijde van de derde nota van werkgeverszijde forse druk op de regering was gelegd om meer bilaterale hulp te gaan geven.[6] Ook van actiegroepen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking kwam meer druk om minder gewicht te geven aan ontwikkelingshulp via het multilaterale systeem. Werkgevers en actiegroepen vonden elkaar dus in hun voorbehoud ten opzichte van het multilaterale systeem, de werkgevers omdat het multilaterale systeem te weinig terugsluisde naar het bedrijfsleven, en de actiegroepen omdat het multilaterale systeem te weinig leek te kunnen doen aan veranderingen in essentiële machtsverhoudingen en ongelijkheid binnen staten.[7] Wij vinden dat dit tijdsbeeld van de jaren ’60 broodnodig aan verandering toe is.

Transport

Foto: UK Ministry of Defence

Waarom meer multilaterale en minder bilaterale OS?

Allerwege wordt nu toegegeven dat een kernprobleem van bilaterale ontwikkelingssamenwerking het veel te grote aantal donoren is – een aantal dat ook nog eens blijft groeien, bijvoorbeeld doordat de nieuwe lidstaten van de EU en opkomende economieën zoals Brazilië ook ontwikkelingssamenwerking gaan bedrijven. Het onderling afstemmen van de inspanningen van al die goede gevers blijkt in de praktijk onmogelijk; het gevolg is netjes gezegd “sub-optimale besteding” van het ontwikkelingsgeld, minder netjes gezegd: grootschalige geldverspilling.

Donorlanden zouden daarom hun OS-begrotingen beter kunnen bundelen. De mogelijkheden daarvoor zijn er al: de multilaterale instellingen. Donorlanden kunnen hun OS-geld grotendeels of geheel via die instellingen besteden. Het stelsel van multilaterale instellingen moet dan wel worden vereenvoudigd. Daarmee zijn we wat het VN-systeem betreft al een eind op weg. Het OS-geld van de donorlanden kan dan ter beschikking gesteld worden aan de drie grote multilaterale kanalen die er al zijn: aan de als eenheid optredende VN, aan de Wereldbank (die zijn activiteiten met die van de regionale ontwikkelingsbanken zou moeten integreren) en, voor landen die lid zijn van de Europese Unie, aan de Europese Commissie. Zo besteden de donoren nu ook al een aanzienlijk deel van hun ontwikkelingsgeld, dus het gaat niet om iets nieuws. De bilaterale hulp houdt dan op te bestaan.

Overigens zouden die multilaterale instellingen dat nieuwe geld moeten kunnen gebruiken voor hun normale activiteiten zoals die in gezamenlijk overleg worden overeengekomen. De overheveling van het geld moet niet gepaard gaan met een lange reeks van voorwaarden en voorschriften van de donoren over de besteding van dat geld, want dan wordt het beoogde effect niet bereikt. Als er echt wordt gebundeld, zou de opbrengst enorm zijn; het zo terugdringen van de verspilling door de huidige donorwanorde kan tientallen miljarden aan effectiviteitswinst opleveren. De dialoog met de regeringen van de ontvangende landen zou veel vruchtbaarder worden en het afspreken van heldere voorwaarden waaraan het ontvangende land moet voldoen om hulp te blijven krijgen en het toezicht daarop zouden veel gemakkelijker worden.

Andere voordelen van multilaterale hulp zijn dat deze vorm van hulp minder gevoelig is voor ‘kaping’ door nationale belangengroepen (NGO’s, bedrijfsleven, de mode van de dag in de politiek), ongebonden is (ontbinding van nationale hulp is altijd maar in beperkte mate gelukt), schaalvoordelen oplevert en gebruik kan maken van een variëteit aan nationale ervaringen.

Tegen multilateralisering van de hulp zal worden ingebracht dat daarmee de voordelen van bilaterale hulp zouden wegvallen. Maar deze voordelen zijn heel beperkt – als ze er al zijn. Een belangrijk argument dat in Nederland altijd voor bilaterale hulp is aangevoerd, is dat van het ‘draagvlak’, dus van de politieke steun onder de bevolking. Maar die steun lijkt al aan erosie onderhevig te zijn, mede door twijfel aan resultaten. Het betere rendement dat ons geld via de multilaterale weg zou opleveren, zou zo juist een middel kunnen zijn voor behoud en herstel van publieke steun.

Een ander veelgehoord argument voor bilaterale hulp is dat daarmee de mogelijkheid wordt geboden eigen nationale kennis en deskundigheid in te zetten voor ontwikkeling, in het geval van Nederland bijvoorbeeld op het gebied van landbouw, gezondheidszorg of natte waterstaat. Ook dat argument spreekt ons niet aan. In een systeem zoals we bepleiten, zou het OS-geld zijn bestemming vinden via internationale aanbestedingen door de multilaterale instellingen (zoals dat nu ook al gebeurt). Bij aanbestedingen verwerft de beste aanbieder de opdracht. Als Nederland op OS-gebied inderdaad zoveel te bieden heeft als altijd wordt beweerd, hebben onze bedrijven en instellingen juist voordeel van multilateralisering. Trouwens, liberalisering van internationale markten is in het belang van de Nederlandse economie. Waarom zou dat dan niet gelden voor de markt van door overheden met OS-geld gefinancierde diensten, leveranties en openbare werken?

Nog een argument dat tegen multilateralisering van ontwikkelingssamenwerking wordt aangevoerd, is dat multilaterale instellingen ook hun gebreken hebben: de Europese Commissie werkt te bureaucratisch, de Wereldbank staat teveel onder invloed van de Verenigde Staten, de VN zijn te verpolitiekt, de mensen die bij de multilaterale instellingen werken zijn technocraten zonder oog voor de noden van de gewone man en vrouw, enz. Kortom: met de bilaterale hulp mag dan van alles mis zijn, met de multilaterale hulp is het niet beter gesteld of zelfs erger, zo is het betoog.

Al die kritiek op de bestaande multilaterale instellingen is inderdaad niet zonder grond, zij het dat die zwaar overtrokken is. Aan de kritiek ligt doorgaans de – onuitgesproken – veronderstelling ten grondslag dat de eigen hulp, bijvoorbeeld die van Nederland of van de NGO van de criticaster, superieur is aan alles wat door anderen, vooral de multilaterale instellingen, wordt vertoond. Dat kun je gemakkelijk beweren want die instellingen spreken dat nooit tegen, ze zijn immers van de bijdragen van de bilaterale donoren afhankelijk en die willen ze te vriend houden. En overtuigend bewijs voor de veronderstelde hogere kwaliteit van de bilaterale hulp, inclusief de Nederlandse, ontbreekt. Er zijn, integendeel, meer indicaties dat multilaterale hulp effectiever is.

Recent stelde de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking[8]: “Met dezelfde hoeveelheid geld kunnen via internationale organisaties meestal meer mensen worden bereikt. Uit verschillende evaluaties blijkt dat internationale (hulp-)organisaties vaak effectiever zijn dan bilaterale donoren. De recente Nederlandse evaluatie van de Wereldbank (IOB-rapport, Kamerstuk 26 234, nr. 134) illustreert dit.”

Ook zien we dat in de Centre for Global Development (CGD) Quality of Aid index (CGD, 2015) een multilaterale organisatie nummer één staat in drie van de vier dimensies van de index, dat een multilaterale organisatie (de Wereldbank) uitkomt als nummer één op de mondiale index en dat alle multilaterale organisaties bovengemiddeld scoren.

Maar zelfs als het zo zou zijn dat de huidige multilaterale instellingen het minder goed doen dan de bilaterale donoren, is dat niet een argument tegen de door ons bepleite multilateralisering. Waar het om gaat, is het stroomlijnen van de donoranarchie, minder actoren dus. Theoretisch zou dat zelfs kunnen door alle hulp te kanaliseren via slechts twee of drie bilaterale donoren of door alle ontwikkelingsinstellingen, bilateraal en multilateraal, op te heffen en te vervangen door een, twee of drie gloednieuwe gezamenlijke organisaties.

Maar dat is allemaal niet erg praktisch. Gebruik (en verbetering) van bestaande instellingen ligt meer voor de hand. Dat die niet optimaal functioneren, is geen reden om dan maar in de huidige warboel te berusten. Die kent immers nog veel meer gebreken. We moeten ons natuurlijk wel inspannen voor verbetering van de multilaterale instellingen, om op die manier de winst van multilateralisering verder op te voeren.

Transport

Foto: The European Commission Humanitarian Aid & Civil Protection department (ECHO)

Dat het via de multilaterale weg prima kan, blijkt uit de ervaringen van de Europese Unie met de steun aan arme landen en gebieden binnen de EU zelf. De gang van zaken is dat bij aanvang van de zesjarige begrotingsperiode de bedragen, ook die per land, worden vastgesteld van de fondsen van waaruit de steun wordt verstrekt, zoals het cohesiefonds. Landen weten dan, anders dan bij ontwikkelingssamenwerking, precies waar ze aan toe zijn (voorspelbaarheid). De landen zelf dienen dan plannen in bij de Europese Commissie voor de besteding van de gelden (dus het ontvangende land bepaalt) en na goedkeuring voeren de landen de plannen zelf uit (geen uitvoeringsstructuren van de geldverstrekkers).

Vanuit Brussel wordt erop toegezien dat er bij de besteding van de gelden geen onregelmatigheden plaatsvinden. Als die worden geconstateerd, wordt de geldverstrekking stopgezet totdat corrigerende maatregelen zijn genomen. Het toezicht is ‘technisch’ en wordt niet doorkruist door politieke overwegingen. Er is in dit stelsel maar één “donor” (Brussel), dus coördinatieproblemen tussen donoren zijn er niet.

Ook op deze vorm van steun is kritiek, maar niemand kan beweren dat de resultaten ervan beter zouden zijn als de hulp gegeven zou worden door tien rijkere EU-lidstaten afzonderlijk, allemaal met eigen uitgebreide ambtelijke apparaten voor dat doel, allemaal met hun eigen beleid en prioriteiten en allemaal werkend via een hele serie afzonderlijke instellingen en NGO’s. En goedkoper zou het al helemaal niet zijn. Al met al kan dit model tot inspiratie dienen voor een veel effectievere wereldwijde ontwikkelingssamenwerking.

Multilaterale Ontwikkelingssamenwerking en Global Governance

De argumenten om in te zetten op meer multilateralisme gaan echter verder dan alleen de bestrijding van armoede en ongelijkheid. Een multilaterale aanpak is immers ook op vele andere terreinen de enig denkbare aanpak van grensoverschrijdende problemen, zoals klimaatverandering, terrorisme, illegale wapenhandel, financiële instabiliteit, besmettelijke ziekten of mensensmokkel en onbeheersbare vluchtelingenstromen. En dat geldt ook voor het beheer van de niet onder nationale staten vallende gebieden als de poolgebieden, de oceanen en de kosmische ruimte.

Neem bijvoorbeeld de ebola-uitbraak in West-Afrika. De wereld reageerde daar te laat op, ook de Wereldgezondheidsorganisatie WHO. Dat is niet zo vreemd als men bedenkt hoe klein zo’n organisatie is en met hoe weinig mensen en geld ze het moet doen. Dus gaat er eerst veel tijd verloren met het bij elkaar schrapen van een minimale hoeveelheid geld en het ad hoc mobiliseren van medisch personeel.

De WHO heeft een jaarbegroting voor het bestrijden van een griepepidemie van 7,5 miljoen dollar, minder dan de stad New York voor dat doel ter beschikking heeft. Een organisatie als de WHO zou moeten zijn toegerust met een ‘noodfonds’ om bij plotselinge uitbraken van ziekten – en daarvan zullen er in de toekomst zeker meer volgen - direct actie te nemen. Dat is overigens niet alleen een kwestie van geld, maar ook van competent personeel. Het huidige systeem van nationale quota’s leidt in dat opzicht vaak niet tot de beste resultaten.

Een ander voorbeeld van tekortschietende institutionele capaciteit is te zien bij klimaatverandering. Zo ongeveer iedereen is het er wel over eens dat we de wereldwijde CO2-uitstoot drastisch moeten beperken. Maar over de wijze waarop de lasten daarvan verdeeld moeten worden, kunnen we het niet eens worden. Eenvoudigweg omdat we geen instellingen hebben met beslissingsmacht, instellingen in het kader waarvan besloten kan worden wie wat moet betalen of opofferen en wie voor wat compensatie ontvangt. We zijn daardoor collectief verlamd en niet in staat onheil waar we allemaal onder zullen lijden af te wenden.

En dat geldt op veel andere terreinen. We zitten wereldwijd gevangen in een negentiende-eeuws stelsel van soevereine staten die elk voor zich het recht hebben zich te onttrekken aan een redelijke bijdrage aan het algemeen belang. Dat moet anders. Het is anders op nationaal niveau en ook op Europees niveau.

Maïs

Foto: The European Commission Humanitarian Aid & Civil Protection department (ECHO)

Nu het mondiale niveau. Dat is geen eenvoudige zaak, maar we kunnen beginnen met het veel sterker maken van de internationale instellingen. Zo dragen we bij aan de groei van een internationale publieke sector, die meer en meer nodig zal zijn, aan meer Global Governance. Die instellingen moeten voldoende worden gefinancierd. De contributies moeten omhoog, hetgeen gerechtvaardigd kan worden doordat effectieve actie op internationaal niveau kosten bespaart op nationaal niveau.

Thans zijn financiële bijdragen aan internationale instellingen door landen maar zeer ten dele algemene contributies. Veel bijdragen komen uit ontwikkelingsbegrotingen (ODA), en dat geld wordt niet verstrekt aan de instellingen als zodanig en voor hun kernactiviteiten, maar wordt gegeven zodat de instellingen als onderaannemers kunnen optreden voor de door het gevende land gewenste activiteiten. Zo is bij de WHO de vaste door de organisatie zelf beheerde begroting veel kleiner dan het totaal van de additionele, aan de donorprioriteiten geboden bijdragen.

Dat zijn ongewenste toestanden. Dat de WHO niet snel genoeg gereageerd heeft op de ebola-uitbraak, is mede het gevolg van de voorrang die constant gegeven moet worden aan de wensen van de verstrekkers van de extra gelden.

Conclusies

Betekent ons pleidooi voor multilaterisme dat we dan maar onze internationale inspanningen betuigen met een chequeboek? Nee, integendeel, juist door de uitvoering van projecten daar te laten plaatsvinden waar ze het meeste effect hebben, kan beleid, beleidscoördinatie en -coherentie meer aandacht krijgen. De kernwaarheid van internationale samenwerking, met enerzijds de geringere rol van ODA[9] in de internationale financieringsstromen en anderzijds de noodzaak voor de financiering van publieke goederen, is dat geen effectieve nationale inspanning ontwikkeld kan worden zonder coherent (internationaal?) beleid.

Het gaat hierbij niet alleen om de activiteiten van de overheid zelf op het gebied van handel, landbouw, enz., maar bijvoorbeeld ook om de productieprocessen van bedrijven en het gedrag van consumenten. Coherent beleid ligt aan de basis van effectieve internationale samenwerking op interdepartementaal vlak, door de inzet van mensen en middelen van andere departementen ten behoeve van internationale samenwerking in goede banen te leiden en beleidscoherentie te waarborgen.

Daarnaast kan het ministerie van Buitenlandse Zaken een vitale rol spelen door de juiste kaders te scheppen en een vinger aan de pols te houden bij private inspanningen en het faciliteren van de rol van het maatschappelijk middenveld. De huidige vraagstukken op het vlak van internationale samenwerking raken niet alleen aan de traditionele portefeuille van Buitenlandse Zaken, maar aan tal van beleidsterreinen. Het is daarom van vitaal belang dat er een kabinetsbrede agenda voor internationale samenwerking komt.

Ambassades kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de nieuwe agenda voor internationale samenwerking, door nog meer de rol van makelaar te vervullen tussen actoren ter plekke en de private en publieke sector in Nederland. Om deze taak naar behoren uit te kunnen voeren, is het van belang te onderzoeken welke rol het Nederlandse postennetwerk kan blijven spelen in voormalige, opkomende partnerlanden. Juist hier kan Nederland de vruchten plukken van de jarenlange relaties, opgebouwde kennis en contacten, ook voor de Nederlandse economie.

Nederland zet zich traditioneel in voor versterking van de internationale rechtsorde. Daar hoort de internationale institutionele structuur bij. Daarom zouden bij uitstek vanuit Nederland ideeën moeten komen over hoe daar versterking kan plaatsvinden. En juist Nederland zou zijn financiële bijdragen aan de internationale instellingen primair daarop moeten richten, en niet op de – toevallige en om de paar jaar weer wisselende – prioriteiten van de Nederlandse minister voor ontwikkelingssamenwerking.

De Regering heeft steeds de voorkeur gegeven aan een multilaterale benadering van de vraag, hoe de onderontwikkelde landen het best worden geholpen, boven een bilaterale. De voornaamste argumenten mogen hier worden herhaald. Bij bilaterale hulpverlening speelt vrijwel steeds het politieke of economische belang in engere zin van het hulp verschaffende land een belangrijke rol. Daarom is deze vorm van hulpverlening voor de hulp vragende landen, en vooral voor de jonge landen, waar vrees voor neo-koloniale invloeden bestaat, minder aantrekkelijk dan steun op multilaterale basis en vooral steun in het raam van de activiteiten van de Verenigde Naties…….

In de multilaterale aanpak zal daarenboven, indien nauw wordt samengewerkt met de Internationale Bank en andere Gespecialiseerde Organisaties, waar een grotere garantie van deskundigheid en een beter gevoel voor prioriteiten te vinden zijn dan in de meeste bilaterale activiteiten……

Directe bilaterale Nederlandse hulp zal eerder het karakter hebben van een druppel op een gloeiende plaat en ons daardoor in een onvoordelige positie brengen, omdat wij op een terrein moeten opereren, waar veel sterkere partners reeds bezig zijn. Bij multilaterale benadering zijn onze deelneming en invloed beter verzekerd. Bovenal echter wordt het standpunt van de Regering bepaald door de overtuiging, dat het hier een wereldeconomisch probleem betreft, dat een wereldeconomische aanpak vereist. Bilaterale hulp, tenzij op zeer grote schaal verleend, blijft lapwerk of wordt althans in vele landen als zodanig gevoeld…..

Ons land kan niet in aanzienlijke mate aan multilateraal ontwikkelingswerk meedoen en gelijktijdig bilaterale projecten tot uitvoering brengen. Het komt daarom gewenst voor bij de overweging van eventuele bilaterale actie van de aanvang af contact te zoeken met bestaande Internationale Organisaties, die later met een op te richten internationaal fonds zullen samenwerken…..

MvBZ,1955, pag. 9 en 10)

Noten

AIV, Ongelijke werelden, Armoede, Groei, Ongelijkheid en de Rol van Internationale Samenwerking, Advies 80, Den Haag: september 2012.
Rolph van der Hoeven, A global social contract to follow the Millennium Development Goals, New York/Washington: Council on Foreign Relations (CFR), 5 oktober 2012.
AIV, Wisselwerking tussen actoren en International Samenwerking, Advies 82, Den Haag: februari 2013.
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nota betreffende de Nederlandse bijdrage aan het programma der Verenigde Naties voor technische hulp aan economisch laag-ontwikkelde landen, in: Handelingen der Staten-Generaal, 1949-1950, Bijlagen 2e Kamer, no. 1734-4.
Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nota over de hulp aan minder-ontwikkelde landen, in: Handelingen der Staten-Generaal, 1961-1962, Bijlagen 2e Kamer, no. 6817.
Paul Hoebink, ‘Hoe de dominee de koopman versloeg, Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking gewogen’, Internationale Spectator, jrg. 60, nr. 11, november 2006, pp. 578-584.
Rolph van der Hoeven, ‘Nationale Inkomensongelijkheid en Ontwikkelingssamenwerking: een vogelvlucht van 65 jaren en een blik naar de toekomst’, in: S. Verwer, L. Schulpen & R. Rueben (red.), Hoe nu verder, 65 Jaar Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, Arnhem: LT Publishers, 2014.
Bron: Brief betreffende scorecards internationale organisaties van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 4 juli 2013. Verder preciseerde de minister dat: “Door de omvang van de VN en de Wereldbank kunnen zij in de uitvoering van projecten schaalvoordelen bereiken die bilaterale donoren niet hebben – denk bijvoorbeeld aan de onderwijsprogramma’s van de Wereldbank. Ontvangende landen zijn zelf ook lid van of aangesloten bij internationale organisaties en dat bewerkstelligt ownership en medeverantwoordelijkheid voor programma’s of gemaakte afspraken – bijvoorbeeld verbondenheid van Afrikaanse landen met ‘hun’ Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Internationale organisaties kunnen door hun mandaten beter zorgdragen voor een integrale aanpak van grensoverschrijdende problemen – bijvoorbeeld de VN-organisaties WFP, UNHCR, UNICEF in de ondersteuning van vluchtelingen. De beheerslast van hulp die via internationale organisaties wordt gegeven is meestal lager dan de beheerslast van hulp via bilaterale donoren.”
Onderzoekers Severino en Ray, verbonden aan het Amerikaanse Center for Global Development, spreken van ‘global policy finance’, het financieren van de aanpak van mondiale vraagstukken. Zij maken een onderscheid tussen het financieren van ‘economic convergence’, het financieren van de toegang tot ‘essential services’ (met ODA of ODA-achtige geldstromen) en de financiën die nodig zijn voor het beheer van ‘global public goods’. De schattingen voor de behoefte aan ODA-achtige geldstromen kunnen volgens Severino en Ray gedekt worden door de afgesproken ODA-norm van 0,7% van het BNP. (Jean-Michel Severino & Olivier Ray, The End of ODA: Death and Rebirth of a Global Public Policy, CGD Working Paper 167, Washington: Center for Global Development, 2009).