Internationale Spectator 4 – 2015 (jrg. 69) – Item 18 van 20

boekbespreking

Srebrenica: getuigenis van een recalcitrante militair

Dick Zandee

Kolonel b.d. Charlef Brantz

De Srebrenica dagboeken – Ooggetuigenverslag van een hoofdrolspeler.

Uithoorn: Karakter Uitgevers B.V., 2015; 328 blz.; € 22,95

ISBN: 978-90-452-0517-5

cover

De val van de Srebrenica-enclave, binnenkort bijna twintig jaar geleden, leidt nog steeds tot nieuwe publicaties. De Nederlandse kolonel b.d. Charlef Brantz bevond zich tijdens het drama in juli 1995 op het regionale VN-hoofdkwartier in Tuzla. Ondersteund door een nauwkeurig bijgehouden dagboek schetst hij een beeld dat afwijkt van de opvatting dat de val van de safe area en de moord op ongeveer 8.000 moslims niet was te voorzien.[1]

Als plaatsvervangend commandant van de sector Noordoost van UNPROFOR (United Nations Protection Force) vertoefde Charlef Brantz van maart tot september 1995 in Bosnië en Herzegovina. Het ‘veilige gebied’ Srebrenica lag in deze sector.[2] De zomer van dat jaar bleek achteraf de beslissende periode voor beëindiging van de oorlog die vanaf 1991 voormalig Joegoslavië verscheurde. De gewapende strijd in Bosnië stopte met de ondertekening van de Dayton Akkoorden, waarna de NAVO eind 1995 militair toezichthouder werd als opvolger van de verguisde VN-beschermingsmacht.

Kapija-plein, Tuzla

In het voorjaar van 1995 lijkt die overgang nog ver weg. In Bosnië gaat de strijd tussen de Bosnische Serviërs en de Bosnische moslims onverdroten voort. De internationale aandacht is in die periode vooral gericht op safe area Sarajevo, waarvoor de NAVO eerder– na afstemming met de VN – een 20 kilometer zware wapenvrije zone heeft ingesteld. Op 25 mei, Hemelvaartsdag, voert de NAVO op verzoek van de VN luchtaanvallen uit op munitiedepots in Pale nadat het Bosnisch-Servische leger (VRS)[3] Sarajevo is gaan beschieten met zware wapens die uit een opslagplaats zijn gehaald onder toeziend oog van de VN-blauwhelmen.

Als tegenmaatregel op de NAVO-luchtaanvallen neemt de VRS 350 militairen van de VN in gijzeling. Het voert de beschietingen op veilige gebieden zelfs op. Nog op de avond van 25 mei worden Tuzla Airbase, locatie van het hoofdkwartier van VN sector Noordoost, en het centrum van de stad getroffen door granaatvuur. Op het Kapija-plein vallen 74 doden en ruim 200 zwaargewonden.

Er komt een VN-onderzoek, geleid door Brantz. Op basis van technische feiten toont hij aan dat de granaat is afgevuurd door een Bosnisch-Servische vuurmond op ongeveer 20 km ten westen van Tuzla. Zijn rapport zal in 2008 als bewijsmateriaal worden opgevoerd in een proces tegen de Servische generaal-majoor Novak Dukić, die voor de aanslag op het Kapija-plein tot 25 jaar gevangenschap is veroordeeld.

Een fraai stukje onderzoek, maar Brantz kan zijn frustraties niet verbergen. Er was nauwelijks aandacht in de VN en in de media voor het drama in Tuzla. Hij laat dat contrasteren met de aanslag op de Markale-markt in Sarajevo in februari 1994, die alle aandacht kreeg. Volgens hem werd die aanval (met 68 dodelijke slachtoffers) zonder gedegen onderzoek toegerekend aan de VRS, terwijl “[j]aren later is vastgesteld dat het Bosniërs zijn geweest die de aanslag in Sarajevo op hun geweten hadden, om op die manier de NAVO en de VS actief in de strijd te betrekken.” (blz. 116)

Er is lange tijd sprake geweest van tegenstrijdige visies, maar in het proces van het Joegoslavië Tribunaal tegen Stanislav Galić is op basis van alle beschikbare technische rapporten aangetoond dat de granaat wel degelijk afkomstig was van VRS-stellingen.[4] Jammer dat de auteur deze belangrijke bron onvermeld laat en daardoor de plank misslaat.

Srebrenica

De hoofdmoot van het boek is natuurlijk gewijd aan Srebrenica. Brantz schetst uitvoerig de voorgeschiedenis en zijn eerdere betrokkenheid in Den Haag, waar hij vanaf begin 1994 chef-staf van de Crisisstaf van de Koninklijke Landmacht is. In deze functie is hij vanaf het begin bij de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica betrokken. Bij een bezoek aan Dutchbat-I in mei 1994 stelt hij al vast dat het bataljon niet alleen in een zeer kwetsbare positie verkeert, maar bovendien goede inlichtingen ontbeert: “Anticiperen op ontwikkelingen buiten het gebied en het toetsen van informatie, afkomstig van de strijdende partijen en hulpverleningsorganisaties, was niet of nauwelijks mogelijk.” (blz. 52-53)

Wanneer luitenant-kolonel Thom Karremans als commandant van Dutchbat-III in januari 1995 het stokje overneemt, is de situatie in en om de enclave verder verslechterd. Bosnische moslimstrijders, geleid door Naser Orić (ook bekend als ‘de sheriff van Srebrenica’), vallen regelmatig omliggende Bosnisch-Servische dorpen aan. Daarbij worden inwoners gedood en hun huizen in brand gestoken. De misdaden van Orić[5] en de zijnen dragen in belangrijke mate bij tot de bekende uitspraak van Karremans dat er geen “good guys and bad guys” zijn in de Bosnische oorlog.

Vanaf de zomer van 1994 maakt de VRS de logistieke bevoorrading van de Nederlandse blauwhelmen steeds moeilijker, waardoor vooral tekorten aan brandstof en voedsel ontstaan. VN-militairen worden bij tijd en wijle vastgehouden, zowel door de VRS als door Bosnische moslimstrijders.

In juni 1995 bouwt de VRS de troepen nabij Srebrenica op; beschietingen nemen toe. Generaal Ratko Mladić, VRS-opperbevelhebber, leidt zelf de aanval. Alle factoren samen duiden op een vooropgezet plan de hele enclave in te nemen, aldus Brantz. Zijn berichten hierover aan het hogere echelon van de VN-commandolijn in Sarajevo en aan Den Haag blijven echter onbeantwoord.

Ook de massamoord op de Bosnische moslims was een vooropgezet doel, aldus Brantz. Hij wijst erop dat Mladić bekend stond als een gewetenloos persoon. Uit eerdere uitspraken en uit andere zuiveringsacties had men kunnen weten dat de enclave met grof geweld etnisch gezuiverd zou worden. De verplaatsing van de beruchte Arkan Tijgers[6] naar het gebied rondom de enclave in de weken voorafgaand aan de VRS-aanval was een andere aanwijzing. Daar kwam nog bij dat Karremans niet de indruk heeft gewekt “onder moeilijke omstandigheden de juiste beslissingen te nemen” (blz. 220). Dit was al gebleken bij een oefening in het Duitse Hohenfells ter voorbereiding op zijn missie. Toch kreeg Karremans de leiding van Dutchbat‑III.

Hard oordeel

In het zesde, evaluerende hoofdstuk met titel ‘Schuld en boete’ is het oordeel van Brantz dan ook hard. Dutchbat-III kan zich niet verschuilen achter het argument dat “men alles heeft gedaan wat men kon, en zelfs meer dan dat” (blz. 221). Karremans’ bataljon had wel meer kunnen doen. Anderen krijgen er evenzeer van langs: ‘Den Haag’ waar ze “geen flauw benul” hebben van de toestand in de enclave (blz. 159); de media die “vooringenomen” zijn (blz. 194) en Nederlandse militaire collega’s zoals brigade-generaal Cees Nicolaï, chef-staf op het UNPROFOR-hoofdkwartier in Sarajevo, die “naïviteit” (sic) wordt verweten (blz. 211).

Luchtsteun

Brantz gaat ook uitvoerig in op de problematiek van de luchtaanvallen, waarover na de val van de enclave zoveel te doen is geweest in Den Haag. Het overheersende beeld daarbij is dat de Franse UNPROFOR-commandant in Zagreb, luitenant-generaal Bernard Janvier, een deal had gesloten met generaal Mladić om geen luchtaanvallen meer uit te voeren, in ruil voor vrijlating van alle gegijzelde VN-militairen na de aanvallen op de munitiedepots bij Pale op 25-26 mei.

De auteur acht dit mogelijk, maar hij vestigt vooral de aandacht op VN-richtlijn 2/95 (29 mei) van de UNPROFOR-commandant in Sarajevo, de Britse luitenant-generaal Rupert Smith. In deze richtlijn wordt de bescherming van de burgerbevolking in de veilige gebieden ondergeschikt gemaakt aan de veiligheid van de VN-troepen. Brantz bestempelt deze richtlijn als “een cruciale wijziging”, die “betekent dat de veiligheid van de bevolking in gevaar komt en dat datgene gaat gebeuren wat de internationale politiek juist wil voorkomen: het slachtofferen van bewoners in de veilige gebieden” (blz. 123). Met deze VN-richtlijn was het nog duidelijker dat Dutchbat-III niet kon rekenen op luchtsteun, zo stelt Brantz. Het was aangewezen op de eigen bewapening bij een aanval op de enclave.

Karremans riep evenwel diverse keren luchtsteun in als first resort, terwijl het hooguit als last resort beschikbaar was. Daarmee verwijt Brantz de commandant van Dutchbat-III nalatigheid. Karremans had de naderende Bosnisch-Servische troepen moeten beschieten. Hij trekt een parallel met de safe area Goražde, waar de lokale Britse UNPROFOR-commandant wél terugschoot toen de VRS de enclave in mei 1995 aanviel. Goražde bleef behouden.

De situatie in Gorazde was echter anders dan in Srebrenica. De troepen van de Bosnische moslims waren voorafgaand aan de VRS-aanval versterkt en konden krachtige weerstand bieden. UNPROFOR hielp mee de aanval te vertragen, maar moest de ene na de andere positie opgeven. Zeven Saxon-pantserinfanterievoertuigen en andere bewapening vielen in handen van de VRS, die deze bij de aanval op Srebrenica, anderhalve maand later, zou inzetten.[7]

Er was nog een belangrijk verschil. Net als voor Sarajevo had de NAVO-Raad ook voor Goražde een wapenvrije zone ingesteld, waardoor de lat voor eventuele luchtaanvallen lager lag dan voor Srebrenica. De vergelijking van Brantz gaat mank. Dutchbat-III had wellicht enige vertraging kunnen bewerkstelligen, maar had de tanks en artillerie van Mladić zelf niet kunnen stoppen. De Bosnische moslims konden dat evenmin. Ze beschikten in Srebrenica slechts over lichte wapens en hun commandant, Naser Orić, was tijdens de VRS-aanval afwezig.

Het verwijt van Brantz dat Den Haag en de hogere UNPROFOR-leiding de aanval op Srebrenica konden zien aankomen, lijkt terecht

Blijft over de luchtsteun, waarvan veelal is gezegd dat deze “too little, too late” was. Inderdaad bleven de toegezegde luchtaanvallen in de vroege ochtend van 11 juli – de dag waarop de enclave viel – uit. UNPROFOR-Zagreb (Janvier) trok de autorisatie van UNPROFOR-Sarajevo in. Maar hadden deze luchtaanvallen de val van Srebrenica kunnen voorkomen? Juist gezien het voornemen van Mladić om de enclave in te nemen, was gijzelneming van Dutchbat-III militairen voldoende geweest om die luchtaanvallen te stoppen. Alleen al de dreigende woorden van Mladić om VN-militairen te gijzelen en te doden – later op 11 juli nadat Nederlandse F-16’s alsnog twee bommen afwierpen op VRS-doelen bij Srebrenica – waren voldoende voor de persoonlijke ingreep van toenmalige Minister van Defensie Joris Voorhoeve onmiddellijk te stoppen met luchtsteun.[8]

Om nog even terug te komen op de vergelijking met Goražde: de massale NAVO-bombardementen die eind augustus 1995 het einde van de Bosnische oorlog hielpen forceren begonnen eerst nadat het Britse contingent die enclave had verlaten.

Samengevat: het verwijt van Brantz dat Den Haag en de hogere UNPROFOR-leiding de aanval op Srebrenica konden zien aankomen, lijkt terecht. Zijn mening dat “de militairen van Dutchbat-III niet alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag, en zeker niet meer dan dat” (blz. 222) is wellicht feitelijk juist, maar ‘meer doen’ had op dat moment de Srebrenica ramp hoogstwaarschijnlijk ook niet voorkomen. De essentie van het falen van de internationale gemeenschap was het gevolg van de onwerkbare combinatie van VN-blauwhelmen op de grond en NAVO-vredesafdwinging vanuit de lucht. Het laatste kon niet werken zolang VN-militairen kwetsbaar bleven voor gijzelneming.

De doorbraak van deze patstelling kwam eerst eind augustus 1995, toen de NAVO meer systematisch Bosnisch-Servische doelen vanuit de lucht mocht aanvallen nadat de VN maatregelen hadden getroffen om te voorkomen dat blauwhelmen opnieuw gegijzeld zouden worden. Voor Srebrenica kwam NAVO-Operatie Deliberate Force helaas te laat.

Brantz moest het allemaal met lede ogen toezien – in die zin was hij overigens wel ‘ooggetuige’ maar zeker geen ‘hoofdrolspeler’ – en draagt de frustraties twintig jaar later nog. De recente uitspraak van het gerechtshof in Arnhem,[9] waardoor Karremans definitief niet vervolgd kan worden voor nalatigheid, moet hem extra pijn doen. Het boek van Brantz is zeker aan te raden voor geïnteresseerden in de val van de enclave, maar wees voorbereid op een getuigenis van een recalcitrante militair die het allemaal beter weet dan andere betrokkenen.

Noten

Recensent Dick Zandee was in 1995 werkzaam bij de Internationale Staf op het NAVO Hoofdkwartier in Brussel en lid van de Bosnia Task Force.
De VN-Veiligheidsraad had zes safe areas ingesteld: Bihać, Sarajevo, Goražde, Tuzla, Srebrenica en Žepa.
Vojska Republika Srpska.
Judgement Prosecutor vs. Stanislav Galić, International Tribunal for the Prosecution of Persons Responsible for Serious Violations of International Humanitarian Law Committed in the Former Yugoslavia since 1991, Case No. IT-98-29-A, 30 november 2006.
Het Joegoslavië Tribunaal veroordeelde Orić in juni 2006 tot twee jaar gevangenisstraf wegens het niet verhinderen van oorlogsmisdaden door zijn ondergeschikten. Vanwege zijn lange voorarrest kwam hij meteen vrij.
Arkan was de schuilnaam van Željko Ražnjatović. Hij leidde een paramilitaire groep, de Arkan Tijgers. Het Joegoslavië Tribunaal stelde hem in staat van beschuldiging voor oorlogsmisdaden, begaan in Kroatië en Bosnië. Tot berechting is het nooit gekomen. In januari 2000 werd Arkan doodgeschoten in de hal van Hotel Intercontinental in Belgrado.
Voor een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen in Goražde in mei 1995, zie: Gilian Sandford, ‘Surviving Serbia’, The Observer, 24 juni 2001.
Brantz vermeldt deze ministeriële ingreep niet.
Karremans definitief niet vervolgd voor rol in Srebrenica, NU.nl, 29 april 2015.