Internationale Spectator 1 – 2015 (jrg. 69) – Item 15 van 17

boekbespreking

Nederland in de wereldeconomie, 1950-2010

Kees van Paridon

Jeroen Touwen

Coordination in Transition. The Netherlands and the world economy, 1950–2010

Leiden: Brill, 2014; xiv + 385 blz.; € 119,=

ISBN: 978-90-042-7255-2

Hoog op de Nederlandse boekenlijst staat op dit moment een boek van Annegreet van Bergen, Gouden jaren, over hoe ingrijpend Nederland na de Tweede Wereldoorlog veranderd is. Voor mensen van mijn generatie (1952) biedt dat veel herkenbare passages, voor jonge mensen vaak schokkende observaties. Leven zonder internet is voor hen al nauwelijks denkbaar, maar dat heel veel mensen nog maar 50 jaar geleden geen auto, koelkast of centrale verwarming hadden, dat gaat hun bevattingsvermogen echt te boven. Het boek van Jeroen Touwen, met de titel Coordination in Transition, The Netherlands and the World Economy, 1950-2010 handelt over diezelfde ontwikkeling, over de ingrijpende economische veranderingen en over de wijze waarop overheden, bedrijven, sociale partners en anderen daarbij betrokken zijn.

De auteur schetst de spanning tussen markt en mededinging aan de ene kant en coördinatie in allerlei varianten aan de andere kant. Zelfs in een zuivere markteconomie zal er enige vorm van afstemming, coördinatie zijn, zoals de Verenigde Staten en andere Angelsaksische landen laten zien. Maar zeker op het Europese continent gaat die coördinatie beduidend verder.

De auteur betitelt de Nederlandse economie als een gecoördineerde markteconomie. Hij formuleert drie doelstellingen voor zijn boek: (1) Om de diverse soorten coördinatie te analyseren, zoals die in Nederland na 1945 in praktijk zijn gebracht, en na te gaan wat hun invloed was op de economische ontwikkeling; (2) Om de invloed van ontwikkelingen in de wereldeconomie, zoals globalisering en technologie, op de Nederlandse economie te analyseren, alsmede te verkennen welke betekenis dit had op het aanpassingsvermogen van de Nederlandse economie; en (3) Om te verkennen welke betekenis de sterkere nadruk op marktwerking in de meer recente periode heeft gehad op coördinatiemechanismen en meer algemeen op veranderingen in de ‘Varieties of capitalism’.

Touwen concentreert zich daarbij op de Nederlandse economie, aan de hand van literatuur op het snijvlak van de moderne economische geschiedenis van ons land én van de omvangrijke, politicologisch getinte studies over ‘Varieties of capitalism’. Juist de Nederlandse casus heeft in die laatste thematiek minder aandacht gekregen, veel minder dan bijvoorbeeld de Duitse economie. Wellicht komt dat ook omdat de Nederlandse economie lastig is in te delen. Het heeft trekken van Scandinavische landen (omvang welvaartsstaat), het lijkt in tal van opzichten op Duitsland en andere Rijnlandse samenlevingen, maar heeft ook duidelijk Angelsaksische trekken.

Dat maakt de Nederlandse gecoördineerde markteconomie tot een interessant studieobject. Daarbij richt de auteur zich in zijn onderzoek op de nationale staat, concentreert hij zich vooral op arbeidsrelaties, netwerken van bedrijven, uitwisseling van informatie en op corporate governance-aspecten.

Allereerst beschrijft Touwen hoe Nederland en andere OESO-lidstaten zich de afgelopen 50 jaar ontwikkeld hebben, zowel in economische prestaties als in de wijze van coördinatie. De conclusie van dit hoofdstuk is dat alle landen ondanks institutionele verschillen een continue opwaartse trend lieten zien, met stijgende productiviteit, met een verschuiving van industrie naar diensten, en steeds kennisintensiever. Vanwege technologie en ICT, maar ook vanwege politieke beslissingen (meer vrijhandel) moesten landen en hun instituties zich aan die nieuwe omstandigheden aanpassen. Soms betekende dat minder coördinatie, meer markt, maar vaak ook ging het vooral om aanpassingen in de coördinatie.

Qua economische ontwikkeling en institutionele coördinatie heeft Nederland zich de afgelopen halve eeuw relatief sterk gemanifesteerd

In de daarop volgende hoofdstukken wordt verkend wat dit betekende voor de netwerken waarbinnen ondernemingen opereerden, voor hun relaties met werknemers en bonden, voor de organisatie van de welvaartsstaat en voor het overheidsbeleid. De auteur concludeert aan het einde dat ook landen met een intensievere mate van coördinatie kunnen bijdragen aan een opener economie, als dat gewenst is; dat er eerder sprake is van aanpassingen in specifieke domeinen dan overeenkomstige patronen in de hele institutionele vormgeving; dat die aanpassingen via formeel overleg konden worden gerealiseerd; dat daarbij de verscheidenheid aan belangen kon uitmonden in creatieve oplossingen, ook waar het ging om de doorwerking van globalisering; dat die aanpassingen welhaast continue moesten plaatsvinden waar het ging om de doorwerking van technologische ontwikkeling; en dat ondanks alle aanpassingen de relatieve verschillen bleven bestaan.

Wat betreft Nederland constateert de auteur dat qua economische ontwikkeling en institutionele coördinatie het zich in deze periode relatief sterk heeft gemanifesteerd. Ook aan het einde behoorde Nederland tot die groep van landen met een relatief sterkere mate van coördinatie. Maar door alle aanpassingen – deels als gevolg van reageren op externe ontwikkelingen, deels als gevolg van andere preferenties – slaagde men er in om voldoende concurrerend te blijven.

In dat perspectief schetst Touwen aan het einde van zijn boek twee terreinen waarin dankzij die hogere mate van coördinatie wellicht oplossingen gevonden kunnen worden die gewenst zijn en waarvoor maatschappelijk draagvlak nodig is, namelijk een duurzamer groei en een betere bescherming van kwetsbare groepen (lager-opgeleiden) tegen de nadelen van globalisering.

Touwen is erin geslaagd een gedegen overzicht te geven van de economische ontwikkeling van ons land, en daarbinnen van het delicate proces van institutionele aanpassingen. Hij maakt duidelijk dat pleidooien voor meer marktwerking om zodoende tot economisch herstel te komen, niet altijd de betekenis van institutionele arrangementen en de mogelijkheden van aanpassing daarin voldoende tot hun recht laten komen. Die visie was de afgelopen jaren duidelijk onder druk komen te staan. Na de overdreven euforie omtrent het Poldermodel in de jaren ’90, was de slinger sterk naar de andere kant doorgeslagen. Met de doorwerking van de crisis werd duidelijk dat teveel marktwerking zeer ongewenste gevolgen kan hebben. Dit boek laat zien wat de betekenis is geweest van allerlei coördinerende interventies.

Hoe relevant ook, de schrijfstijl van de auteur is niet op alle plaatsen uitnodigend. Zeker in het begin moet de lezer door een woud van definities worstelen, zonder dat duidelijk is welke kant het verhaal precies opgaat. Bij de empirische vergelijking van prestaties en mate van coördinatie viel op dat de consistentie in de selectie van landen beperkt was. In de zeer uitgebreide literatuurlijst werd een verwijzing naar de CPB-studie ‘Challenging neighbours’ gemist. Ten slotte, hoe mooi het boek ook is uitgevoerd, de prijs van 119 euro is niet gering.